In de jaren twintig van de vorige eeuw was de vooraanstaande historicus Johan Huizinga verwikkeld in een korte maar vinnige polemiek met de Utrechtse hoogleraar Middeleeuwse geschiedenis Otto Oppermann. Deze was naar Utrecht gehaald om de moderne Duitse hulpwetenschappen in Nederland te introduceren, hetgeen resulteerde in een reeks van publicaties waarin hij en zijn promovendi grote delen van de oudste bronnenbestanden van de Nederlandse middeleeuwen voor vals verklaarden.
Huizinga verzette zich fel tegen deze ‘hyperkritiek’, maar hij en zijn collega-mediëvisten misten de technische vaardigheden om Oppermann overtuigend weerwerk te kunnen bieden. Pas veel later, toen de verworvenheden van de Utrechtse school breed ingang hadden gevonden op de andere universiteiten, kon in veel gevallen het ongelijk van Oppermann en diens leerlingen worden aangetoond – juist dankzij die moderne bronnenkritische methoden, die sinsdien een vast onderdeel vormen van de historiografische praktijk. Voortbouwend op die aanpak heeft diepgaand onderzoek van de bronnen zelfs veel nieuwe informatie en inzichten opgeleverd over de politiek-institutionele en maatschappelijke ontwikkelingen in met name het Holland van de twaalfde en dertiende eeuw.